HOF VAN CASSATIE
Hof van Cassatie - Arrest nr P.21.0345.N van 25 mei 2021 (ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20210525.2N.8)
Nr. P.21.0345.N
XX,
beklaagde,
eiser,
met als raadsman mr. Hilde Decleer, advocaat bij de balie West-Vlaanderen.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de correctionele rechtbank West-Vlaanderen, afdeling Brugge, van 5 februari 2021.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan.
Raadsheer Antoine Lievens heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Bart De Smet heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste middel
1. Het middel voert schending aan van artikel 6.1 EVRM en artikel 149 Grondwet: het bestreden vonnis beantwoordt niet eisers verweer betreffende de gevolgen van het overschrijden van de redelijke termijn, namelijk dat hij alle proeven in één kéér zou hebben kunnen uitvoeren, terwijl hij die nu opnieuw moet afleggen amper een viertal maanden na de ontheffing van het verval van het recht tot sturen; de eiser heeft aldus aangetoond dat dit een weerslag heeft op zijn persoonlijke toestand.
2. Het bestreden vonnis oordeelt dat een periode van anderhalf jaar die is verstreken tussen de feiten en de dagvaarding niet kan worden aangenomen als een onredelijk lange termijn en verwerpt aldus eisers verweer over de overschrijding van die termijn.
Het diende bijgevolg niet te antwoorden op het nutteloze verweer over de gevolgen van het niet aangenomen overschrijden van de redelijke termijn.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Tweede middel
3. Het middel voert schending aan van artikel 149 Grondwet en artikel 38, § 7, Wegverkeerswet: het bestreden vonnis betrekt het arrest van het Hof van 21 januari 2020 niet in zijn oordeel; het beantwoordt niet eisers verweer afgeleid uit dat arrest, namelijk dat de bestuurders van bromfietsen met een maximumsnelheid van ten hoogste 25 kilometer per uur, na een eerdere veroordeling waarbij zij een rijverbod opgelegd kregen en waarbij het herstel van het recht tot sturen afhankelijk werd gesteld van het slagen in herstelproeven, niet strafbaar zijn als de duurtijd van het verval werd ondergaan en zij geen proeven hebben afgelegd om hersteld te worden in het recht tot sturen, aangezien deze bromfietsbestuurders ontslagen zijn van de verplichting om houder te zijn van een rijbewijs voor een dergelijke bromfiets.
4. Het bestreden vonnis oordeelt als volgt:
- het arrest van 21 januari 2020 van het Hof waarnaar de eiser verwijst, is niet van toepassing op het voorliggende geval;
- de eiser wordt immers vervolgd wegens het sturen tijdens een periode van verval en niet wegens het sturen zonder de opgelegde onderzoeken en examens te hebben ondergaan;
- het voormelde arrest handelt over een geval waarin de betrokkene een motorrijtuig bestuurt zonder de onderzoeken afgelegd te hebben;
- het verbod tot sturen dat geldig was op datum van de feiten, had betrekking op alle motorrijtuigen, waaronder tevens een bromfiets klasse A valt.
Met die redenen beantwoordt het bestreden vonnis het bedoelde verweer.
Het middel mist feitelijke grondslag.
Derde middel
5. Het middel voert schending aan van artikel 149 Grondwet en artikel 48, eerste lid, 1°, Wegverkeerswet: het bestreden vonnis oordeelt ten onrechte dat het arrest van 21 januari 2020 van het Hof hier niet toepasselijk is; het verbod tot sturen dat betrekking had op alle motorvoertuigen, is immers naar analogie met het in het vermelde arrest beoordeelde geval niet van toepassing op die motorvoertuigen waarvoor de bestuurder ontslagen is van de verplichting houder te zijn van een rijbewijs; de bromfiets was van klasse A, zodat geen rijbewijs was vereist.
6. Artikel 48, eerste lid, 1°, Wegverkeerswet bestraft hij die een voertuig bestuurt spijts het tegen hem uitgesproken verval.
7. Volgens artikel 38, § 1, eerste lid, Wegverkeerswet kan de rechter in de met die bepaling vermelde gevallen het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken. Die bepaling maakt geen onderscheid tussen motorvoertuigen waarvoor een rijbewijs vereist is en motorvoertuigen waarvoor dat niet is vereist.
8. Uit de samenhang tussen deze wetsbepalingen volgt dat het door artikel 48, eerste lid, 1°, Wegverkeerswet strafrechtelijk gesanctioneerde verbod om tijdens de periode van vervallenverklaring van het recht een motorvoertuig te besturen, geldt voor alle motorvoertuigen en dit ongeacht of voor het besturen ervan een rijbewijs is vereist.
Het middel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.
Ambtshalve middel
Geschonden wettelijke bepalingen en miskend algemeen rechtsbeginsel
- artikel 7.1 EVRM, artikel 15.1 IVBPR en artikel 2, tweede lid, Strafwetboek;
- het legaliteitsbeginsel zoals het vervat is in artikel 7.1 EVRM, artikel 15.1 IVBPR en de artikelen 12, tweede lid, en 14 Grondwet;
- artikel 38, § 6, eerste lid, Wegverkeerswet, zoals gewijzigd bij artikel 11, 6°, van de wet van 6 maart 2018 ter verbetering van de verkeersveiligheid.
9. Artikel 38, § 6, eerste lid, Wegverkeerswet, zoals gewijzigd bij artikel 11, 6°, van de wet van 6 maart 2018 ter verbetering van de verkeersveiligheid, dat in werking is getreden op 15 februari 2018 en is blijven bestaan tot de vervanging ervan vanaf 12 oktober 2018 door artikel 2 van de wet van 2 september 2018 tot wijziging van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer wat de verbeurdverklaring en immobilisering van voertuigen betreft (hierna artikel 38, § 6, eerste lid, Wegverkeerswet, in zijn tweede versie) bepaalt dat de rechter een rijverbod van ten minste drie maanden moet uitspreken en het herstel van het recht tot sturen afhankelijk moet maken van het slagen in een theoretisch en praktisch examen en een medisch en psychologisch onderzoek wanneer de schuldige, in de periode van drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één of meer van de in artikel 38, § 6, eerste lid, bepaalde overtredingen, opnieuw wordt veroordeeld voor één van die overtredingen.
10. Bij arrest nr. 63/2020 van 7 mei 2020 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat gelet op de als geschonden vermelde bepalingen artikel 38, § 6, eerste lid, Wegverkeerswet, in zijn tweede versie, moet worden uitgelegd in die zin dat een persoon die, in de periode waarin die versie van toepassing was, één van de in die bepalingen opgesomde artikelen overtreedt nadat hij reeds eerder voor het overtreden van één van die artikelen was veroordeeld, slechts aan de in die bepaling bedoelde strafverzwaring kan worden onderworpen wanneer hij voor de nieuwe overtreding wordt veroordeeld binnen de periode van drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van het vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.
11. De eiser wordt vervolgd onder meer om op 20 mei 2018 een door artikel 34, § 2, 1° (telastlegging C) en een door artikel 48, eerste lid, 1°, Wegverkeerswet (telastlegging D) bedoelde overtreding te hebben begaan, dit is op een tijdstip waarop artikel 38, § 6, eerste lid, Wegverkeerswet, in zijn tweede versie, van toepassing was. Het bestreden vonnis dat de eiser schuldig verklaart aan deze feiten, neemt bovendien op basis van het in kracht van gewijsde getreden vonnis van de politierechtbank West-Vlaanderen, afdeling Brugge, van 22 december 2017 aan dat de eiser deze feiten heeft gepleegd in een toestand als bedoeld door artikel 38, § 6, eerste lid, Wegverkeerswet. Aangezien er meer dan drie jaar zijn verstreken tussen dit vonnis van 22 december 2017 en 5 februari 2021, zijnde de datum van het bestreden vonnis, is die beslissing niet naar recht verantwoord.
Omvang van de cassatie
12. De vernietiging van de beslissing om de eiser voor wat betreft de feiten der telastlegging A, B en C en voor de feiten van de telastlegging D telkens een verval van het recht tot het besturen van alle motorvoertuigen op te leggen leidt tot de vernietiging van de beslissing waarbij het herstel van die vervallenverklaringen telkens wordt afhankelijk gemaakt van het slagen in de vier onderzoeken en examens en van de maatregel waarbij voor die vervallenverklaringen gedeeltelijk uitstel van tenuitvoerlegging wordt verleend gedurende een termijn van twee jaar, gelet op het verband tussen die beslissingen.
Ambtshalve onderzoek voor het overige
13. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis in zoverre het de eiser voor de feiten van de telastleggingen A, B en C en voor de feiten van de telastlegging D telkens een verval oplegt van het recht tot sturen voor alle motorvoertuigen gedurende een termijn van zes maanden, waarbij telkens uitstel van tenuitvoerlegging wordt verleend voor een termijn van twee jaar voor een gedeelte van drie maanden en waarbij telkens het herstel wordt afhankelijk gemaakt van het slagen in de vier examens en onderzoeken.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis.
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Veroordeelt de eiser tot vier vijfden van de kosten.
Houdt de beslissing over de overige kosten aan en laat die over aan de rechter op verwijzing.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de correctionele rechtbank West-Vlaanderen, rechtszitting houdend in hoger beroep, anders samengesteld.
Bepaalt de kosten op 159,78 euro.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, samengesteld uit sectievoorzitter Geert Jocqué, als voorzitter, de raadsheren Filip Van Volsem, Peter Hoet, Antoine Lievens en Eric Van Dooren, en in openbare rechtszitting van 25 mei 2021 uitgesproken door sectievoorzitter Geert Jocqué, in aanwezigheid van advocaat-generaal Bart De Smet, met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.
ARBEIDSRECHTBANK
ARBEIDSRECHTBANK BRUGGE
Achtste Kamer
Collectieve Schuldenregeling
OPENBARE TERECHTZITTING VAN 10 JUNI 2013
Rep.(VCSR-GER)nr.:
In de zaak nr.: 11/746/B
XX, geboren te X op x en wonende te 8000 Brugge, x.
​
- VERZOEKENDE PARTIJ IN COLLECTIEVE SCHULDENREGELING -
​
met raadsman mr. Hilde Decleer, advocaat te Brugge.
E N
1. EANDIS , Brusselse Steenweg 199, 9090 MELLE.
2. DE HOSPITAALZUSTERS VAN AZ SINT-JAN , Oude Oostendse Steenweg 45, 8000 BRUGGE.
3. FAMILIEZORG VZW , Biskajerplein 3, 8000 BRUGGE.
4. VANDENBRANDE BVBA , Stationsplein 15, 8730 BEERNEM.
5. AZ SINT-JAN BRUGGE-OOSTENDE AV , Ruddershove 10, 8000 BRUGGE.
6. CITIBANK BELGIUM NV , Gen. Jacqueslaan 263/G, 1050 BRUSSEL.
7. KBC BANK NV , Havenlaan 2, 1080 BRUSSEL.
8. WATER-LINK , Stropstraat 1, 9000 GENT.
9. STAD BRUGGE , Burg 12, 8000 BRUGGE.
10. LEZERSSERVICE MESSNER BVBA , Sulferbergstraat 8, 8000 BRUGGE.
11. PRINGIER JEAN & DEELGENOTEN , Oude Burg 12, 8000 BRUGGE.
12. LEROY & PARTNERS , Kroonlaan 358, 1050 ELSENE.
- SCHULDEISERS -
NOG INZAKE :
Het OCMW Brugge, in de hoedanigheid van SCHULDBEMIDDELAAR.
NOG INZAKE :
FOD FINANCIEN - THESAURIE - PENSIOENEN , Kunstlaan 30, 1040 BRUSSEL.
KBC BRUSSEL , Havenlaan 2, 1080 BRUSSEL.
CM BRUGGE , Oude Burg 19, 8000 BRUGGE.
FOD FINANCIEN - DIR.BEL.BRUGGE , G. Vincke-Dujardinstraat 4, 8000 BRUGGE.
RIJKSDIENST VOOR PENSIOENEN , Zuidertoren 3, 1060 BRUSSEL.
- SCHULDENAARS -
​
I. PROCEDURE EN DE BIJZONDERSTE GEGEVENS VAN DE ZAAK :
Bij beschikking van 23 december 2011 werd mevrouw XX toegelaten tot de collectieve schuldenregeling.
De schuldbemiddelaar legde op 6 februari 2013 een proces-verbaal van vaststelling van gebrek aan minnelijke aanzuiveringsregeling neer ter griffie, met verzoek tot algehele kwijtschelding van de schulden.
De betrokken partijen werden opgeroepen ex artikel 1675/11, §2 van het Gerechtelijk Wetboek om te verschijnen op de openbare terechtzitting van 27 mei 2013.
Mevrouw Sofie De Baeke verscheen voor het OCMW Brugge en werd gehoord.
De rechtbank nam dienvolgens de zaak in beraad.
Kennis werd genomen van het dossier van de rechtspleging, evenals van de neergelegde stukken.
De rechtspleging gebeurde in het Nederlands, overeenkomstig de artikelen 2 en volgende van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
II. BEOORDELING :
1. Omtrent het verzoek tot volledige kwijtschelding :
1.1
De schuldbemiddelaar vraagt de rechtbank, bij verzoekschrift neergelegd ter griffie d.d. 6 februari 2013, in de collectieve schuldenregeling waartoe mevrouw XX werd toegelaten d.d. 23 december 2011, een totale kwijtschelding van schulden toe te staan ex artikel 1675/13bis Ger.W.
1.2
De collectieve schuldenregeling beoogt een tweeledig doel, m.n., enerzijds, de situatie van de schuldenaar te saneren en hem een menselijk bestaan te waarborgen (fresh start) en, anderzijds, de schuldeisers met de toekomstige middelen van de schuldenaar, in de mate van het mogelijke, terug te betalen. Beide doelstellingen moeten op een evenwichtige wijze worden nagestreefd. De collectieve schuldenregeling legt een sterke nadruk op de sociale problematiek van een overmatige schuldenlast. In die zin kan de schuldenaar een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, kosten en interesten bekomen. Een dergelijke maatregel dient echter afgewogen te worden tegenover de rechtmatige verwachtingen van schuldeisers dat verbintenissen jegens hen worden nagekomen. Het is immers niet de bedoeling van de collectieve schuldenregeling om schuldeisers uit hun financieel evenwicht te brengen doordat de verbintenissen van hun schuldenaar niet worden uitgevoerd. Desalniettemin mogen offers worden gevraagd van de schuldeisers ter realisatie van de sociale doelstellingen van de collectieve schuldenregeling. Hiertegenover staat dat de schuldenaar maximale inspanningen moet leveren om tot beter fortuin te komen, teneinde zijn verplichting te bewerkstelligen om met zijn toekomstige middelen, in de mate van het mogelijke, zijn schuldeisers te voldoen. In die zin is het aangewezen een onderscheid te maken tussen de onmogelijkheid en de onwil zijn schulden te betalen (Antwerpen, 1 maart 2005, Jaarboek Kredietrecht, 2005, 138). Slechts in het geval de schuldenaar in de onmogelijkheid is zijn schulden te voldoen, mogen aan de schuldeisers offers worden gevraagd. Het “ultieme offer” bestaande uit een totale kwijtschelding van schulden, zonder aanzuiveringsregeling, ex artikel 1675/13bis Ger.W. is slechts toegestaan “in de meest uitzichtloze situaties”, voor zover de totale kwijtschelding “het enige sociaal toelaatbare antwoord is” en het daarenboven “in ieders belang is om tot een snelle oplossing te komen” (Parl. St., Kamer, Doc 51 1309/001, 20-22).
1.3
Op basis van de voorliggende elementen, is de rechtbank van oordeel dat mevrouw XX zich in een uitzichtloze situatie bevindt, waarbij een totale kwijtschelding van schulden het enige sociaal toelaatbare antwoord is. Mevrouw XX (° x x 19xx) is een weduwe van 75 jaar. Zij is thans, volgens het medisch attest van dr. X X, in behandeling met palliatieve chemotherapie voor een gemetastaseerd colorecaal carcinoma. Haar levensverwachtingen zijn niet rooskleurig. Hoewel zij een behoorlijk pensioen geniet van 1.889,43 euro bruto per maand, is haar inkomen amper voldoende om een menswaardig bestaan te leiden (1), inzonderheid wanneer hierbij rekening wordt gehouden met (a) haar bovengemiddeld aandeel in medische en verzorgingskosten (thuiszorg, familiezorg, ziekenvervoer, medicijnen, enz.) t.b.v. 650 euro per maand, en (b) met een bovengemiddeld aandeel in huisvestingskosten t.b.v. 775 euro per maand (576 euro huur + 199 euro vaste kosten). In het licht van al deze gegevens kan redelijkerwijs worden aangenomen dat er in de toekomst geen verbetering van de financiële toestand mag worden verwacht en dat een aflossing van schulden, hoe marginaal ook, kennelijk niet tot de mogelijkheden behoort. Dit geldt a fortiori nu betrokkene over een afdoende reserve moet kunnen beschikken om onvoorziene medische uitgaven te bekostigen, evenals om haar (nabije) levenseinde zonder grove materiële ongemakken en in alle sereniteit (gemoedsrust) te kunnen beleven.
Uit het voorgaande volgt dat mevrouw XX zich in een bijzonder uitzichtloze situatie bevindt, waarbij de toepassing van 1675/13bis Ger.W., ook vanuit humanitair perspectief, “het enige sociaal toelaatbare antwoord is”.
(1) Volgens de budgetstandaard en de “minimum budgetcalculator” (www.menswaardiginkomen.be) moet het inkomen om een menswaardig bestaan te leiden, voor een alleenstaande vrouw (zonder kinderlast), minstens begroot worden op 1.060,88 euro per maand (976,20 € x 122,02/112,28) (cfr. B., Storms; Van den Bosch, K. (red.), Wat heeft een gezin minimaal nodig ? Een budgetstandaard voor Vlaanderen, Leuven, Acco, 2009).
Er zijn geen gekende goederen die voor beslag in aanmerking komen en te gelde kunnen worden gemaakt ex artikel 1675/13, §1, eerste streepje, Ger.W.
Alle schulden zijn vatbaar voor kwijtschelding ex artikel 1675/13, §3 Ger.W.
Onder “schulden” bedoeld in artikel 1675/13bis Ger.W. wordt niet alleen begrepen de hoofdsommen, maar ook de interesten, vergoedingen en kosten.
In dergelijke omstandigheden is het in ieders belang tot een snelle oplossing te komen en de totale kwijtschelding van schulden, zonder aanzuiveringsregeling, ten uitzonderlijke titel toe te staan ex artikel 1675/13bis Ger.W., zonder begeleidingsvoorwaarden.
2. Omtrent de begroting van de staat van erelonen, kosten en emolumenten van de schuldbemiddelaar :
Op basis van de verklaringen van de schuldbemiddelaar wordt vastgesteld dat de provisionele staat van ereloon, kosten en emolumenten van de schuldbemiddelaar, passend en overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 december 1998 (B.S. 31.12.1998), werd bepaald.
Deze staat wordt begroot, zoals hierna bepaald.
Er wordt, overeenkomstig artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek, bevel tot tenuitvoerlegging verleend.
De schuldbemiddelaar vraagt dat zijn kostenstaat ten laste zou worden gelegd van het Fonds ter bestrijding van overmatige schuldenlast, inzonderheid wanneer deze niet kan betaald worden met de beschikbare gelden op de rubriekrekening.
Deze vraag komt de rechtbank ex artikel 1675/19, §2 Ger.W. wettig en gegrond voor vermits het hier gaat om een volledige kwijtschelding van schulden ex 1675/13 bis Ger.W.
Indien er alsnog een saldo beschikbaar zou zijn op de rubriekrekening, moet dit eerst in mindering worden gebracht alvorens het Fonds voor het resterende gedeelte aan te spreken.
OM DEZE REDENEN
Wij, Bernard Degraeve, rechter bij de arbeidsrechtbank te Brugge, bijgestaan door Koenraad Verfaillie, griffier.
Wijzende op tegenspraak ten aanzien van de aanwezigen en bij afwezigheid van de overige opgeroepen partijen.
Rechtsprekende in de collectieve schuldenregeling, waartoe mevrouw XX, geboren te X op x x 19xx werd toegelaten bij beschikking toelaatbaarheid van 23 december 2011. Ontvangen het verzoek.
Verlenen aan mevrouw XX bij toepassing van artikel 1675/13 bis Ger.W. totale kwijtschelding van de schulden.
Zeggen voor recht dat er geen aanleiding bestaat om de verkoop van de roerende goederen van mevrouw XX te bevelen.
Wijzen de schuldbemiddelaar op de verplichtingen, bepaald bij artikel 1675/14, §3 van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij de schuldbemiddelaar wordt opgedragen de nodige vermeldingen aan te brengen op het bericht van collectieve schuldenregeling. Ontheffen de schuldbemiddelaar, mits deze verplichtingen worden nagekomen, van het hem opgedragen gerechtelijk mandaat.
Begroten de huidige staat van erelonen, kosten en emolumenten van de schuldbemiddelaar, recht doende op zijn daartoe geformuleerd verzoek, op duizend honderd achtentwintig euro en éénenzestig cent (€ 1.128,61) en verlenen dienvolgens bevel tot tenuitvoerlegging voor dit bedrag overeenkomstig artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek.
Leggen de betaling van deze staat ten laste van het Fonds ter bestrijding van overmatige schuldenlast, maar alleen en voor zover het saldo van de rubriekrekening ontoereikend is.
Wijzen de schuldenaars erop dat er niet meer aan de schuldbemiddelaar maar opnieuw aan mevrouw XX dient te worden betaald.
Verzoeken de griffie om kennis te geven aan alle betrokken partijen van onderhavig vonnis.
Verklaren onderhavig vonnis, krachtens artikel 1675/16 Ger. W., uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande elk verhaal en zonder borgstelling.
Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting in het gerechtsgebouw te Brugge op maandag tien juni tweeduizend en dertien.
Aanwezig :
Bernard Degraeve, rechter bij de arbeidsrechtbank Brugge
Koenraad Verfaillie, griffier
​
RENTEVOETEN
WETTELIJKE RENTEVOET VAN TOEPASSING INGEVAL VAN BETALINGSACHTERSTAND BIJ HANDELSTRANSACTIES:
Voor het eerste semester 2024 bedraagt de toepasselijke wettelijke rentevoet voor betalingsachterstand bij handelstransacties 12,5%.
​
De wettelijke rentevoet voor het jaar 2024 bedraagt 5,75%.
​
(Wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, ten uitvoer van de richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000).
Bijkomende informatie over de toepasselijke wettelijke rentevoeten vindt u in de Fiche Wettelijke Rentevoeten